Je kunt bezoek niet blijven afhouden, dus: houd eens huis

‘Zeg kind, kun jij het huishouden eigenlijk wel aan?” Die vraag kwam niet van mijn moeder of een bemoeizieke oude buurvrouw, maar van een leeftijdgenoot, schrijfster Nicolien Mizee (1965), met wie ik een tijdlang correspondeerde. Waar de vraag precies vandaan kwam, ben ik vergeten – het is alweer zo’n vijftien jaar geleden – maar ik weet nog heel goed hoe geshockeerd ik was. Door de brutaliteit van de vraag, maar vooral dat een schrijfster – Mizee werkte in die tijd aan haar tweede roman – zoiets prozaïsch als het huishouden serieus nam. Ze gaf me de tip om na de afwas met het gebruikte sop even de keukenvloer te dweilen.

 

Ik wilde aan mijn directe fysieke omgeving niet meer aandacht besteden dan noodzakelijk om geen ziektes op te lopen. Een prachtig huis van een eeuw oud in het chique Haarlem-Zuid – voor mij waren het niet meer dan vier muren en een dak. De vorige bewoonster, mijn schoonmoeder, had het netjes achtergelaten in 1994, toen wij erin trokken. Maar we staken geen vinger uit om dat zo te houden. Volgens onze kinderen woonden we in een ‘spookhuis’: de ooit witte wanden waren her en der donkergrijs, overal aan de plafonds hingen dikke, zwarte stofwebben. Vlekkerige vuiligheid en rommel alom. Als iets kapot ging, bijvoorbeeld de warmwaterkraan in de keuken, lieten we dat zo. Water om af te wassen warmden we voortaan gewoon op in een pan op het fornuis.

Bezoek hielden we steeds meer af, want het kostte te veel tijd om het huis elke keer toonbaar te maken voor buitenstaanders. Bovendien wisten we dat we toch nooit aan de heersende norm zouden kunnen voldoen. Mijn broer verzuchtte eens, nadat we ter gelegenheid van zijn komst uren hadden lopen poetsen en opruimen: „Ik begrijp niet hoe jullie hier kunnen leven.” Voor de geboorte van onze zoon hadden we zelfs een soort grote schoonmaak gehouden. We hadden het evengoed kunnen laten, wisten we, toen we de kraamverzorgster en mijn moeder samen zagen fluisteren, hoofdschuddend over zoveel wanordelijkheid.

Met mijn man vormde ik een soort sekte tegen de burgerlijke, materialistische en consumentistische buitenwereld. „Ze zijn weer bezig hoor”, smaalden we als voor de zoveelste keer ergens in de buurt een verbouwingscontainer voor de deur was geplaatst. „Er moet zeker weer een nieuwe keuken in.”

Mijn probleem was dat ik me mentaal afsloot voor de troep in huis, tot het te gek werd

Verder was ik vrij normaal. In mijn werk was ik consciëntieus en punctueel. Met mijn uiterlijke verzorging was weinig mis – vrienden en collega’s zagen mijn altijd onberispelijke nagellak als mijn handelsmerk. De kinderen kregen iedere dag verse groente. Als er al sprake was van een psychische aandoening, was het dat ik in het huishouden geen middenweg wist te bewandelen. Ik wist heus wel hoe het hoorde, als dochter van een degelijke Brabantse huisvrouw. Bovendien had ik in mijn studententijd als huishoudelijke hulp gewerkt: schoonmaken ging me uitstekend af. Maar eenmaal begonnen, wist ik van geen ophouden. Áls ik het eens op mijn heupen kreeg, kon ik zo een halve dag bezig zijn alleen met de badkamer. Zonde van de tijd, concludeerde ik dan alweer snel. Het zou toch weer vuil worden.

Zo nu en dan sloeg iemand een barstje in mijn geloof. De eerste van wie ik me dat herinner is filosoof Joep Dohmen, zo’n tien jaar geleden. We hadden beiden meegewerkt aan een publiek debat buiten de Randstad en reisden per trein samen terug. Dohmen trok zijn colbertjasje uit en hing dat met grote toewijding over de rugleuning van de stoel voor hem. Ik maakte daar een plagerig bedoelde opmerking over, waarop hij antwoordde dat het goed was om zorgvuldig met je spullen om te gaan. Toen ik sceptisch reageerde en met een zekere trots liet doorschemeren het bij mij thuis een janboel was, gaf hij onomwonden blijk van zijn afkeuring. Hij vond dat ik meer verantwoordelijkheid moest nemen voor mijn eigen leven, of zoiets. Hoewel ik zijn reactie wat overdreven vond, zette hij me wel aan het denken. Zorg en aandacht voor de materiële wereld was kennelijk niet alleen het domein van burgerlijke moralisten, maar ook van filosofen.

De tuin: een modderpoel

Niet veel later las ik Dohmens boek Tegen de onverschilligheid (2008), waarin hij pleit voor een ‘moderne levenskunst’. Kernbegrip in zijn pleidooi is het aan Foucault ontleende ‘zelfzorg’. Zelfkennis hoort daarbij, zelfbeheersing, en zelfverantwoordelijkheid. Hoewel het nergens expliciet gaat over de zorg voor de eigen fysieke omgeving voelde ik me toch aangesproken, bijvoorbeeld bij de passages over Nietzsches begrip ‘zelfstilering’ en diens metafoor van het ware leven als een tuin die met beleid en stijl is ingericht. „Men kan de natuur haar gang laten gaan, maar dan doet men dus niet aan levenskunst of zelfverwerkelijking,” zegt Nietzsche. Onze tuin was een modderpoel en een wildernis.

En dan was er Paul Auster, met zijn Book of Memory, het tweede deel van The Invention of Solitude (1982), dat ik las in september 2012. Ik twitterde toen: „Tussen het werken door blader ik in woonbijlages en kijk ik op vtwonen.nl. Mensen die mij kennen weten dat dit heel raar is. Het komt door Paul Auster. Door hem kijk ik anders naar de ruimtes waarin ik me bevind.”

The Book of Memory bestaat uit autobiografische bespiegelingen, geschreven vanuit een deprimerend kamertje in Varick Street, in Tribeca, New York, waar Auster introk nadat hij was gescheiden. Hij is allesbehalve happy in die kamer, maar het is een levend iets, wat hij moet zien te temmen. „Door lange tijd achtereen in deze kamer te blijven, slaagt hij er meestal in haar met gedachten te vullen, en dit lijkt weer de somberheid te verdrijven […]”.

De hypnotische herhalingen van het woord kamer – „Hij is in New York, alleen in zijn kleine kamer”; „Het begint, daarom, met deze kamer”; „De herinnering als een kamer, als een lichaam […] Als in het beeld: ‘een man zat alleen in zijn kamer’” – samen met de poëtische beschrijvingen van woningen die een rol speelden in zijn eigen leven, zoals het appartement van zijn grootvader nabij Central Park, en van historische woonverblijven als het Achterhuis en de torenkamer van de waanzinnig geworden dichter Hölderlin, deden me inzien hoe bekrompen het was om me niet te willen bezighouden met dit deel van de stoffelijke wereld.

Ik besefte hoe een goed ingerichte ruimte intimiteit tussen mensen kan bevorderen, of tot creativiteit kan aanzetten. En dat ik dat, diep van binnen, altijd geweten had. Waarom was ik anders zo dol op kunstwerken die interieuren afbeeldden? Van de doorkijkjes van Pieter de Hooch tot de huiselijke stillevens van Léon Spillaert, het was mijn favoriete thema in de kunst.

Mijn dédain mocht dan verdwenen zijn en geleidelijk plaats hebben gemaakt voor schaamte, ik wist daar nog geen gevolg aan te geven. Ons huis raakte verder in de versukkeling. Niet alleen van binnen, maar ook van buiten. Het dak lekte, de vloer was ernstig verzakt. We realiseerden ons dat het huis onherroepelijk een keer zou instorten als we het nog eens twintig jaar zouden verwaarlozen. Er moest iets gebeuren: verhuizen of de boel opknappen. Het werd het laatste.

Onze dochter koppelde ons aan de oom van een vriendin, een ‘mannetje’ dat al snel een huisvriend werd, misschien omdat hij op zijn manier ook onaangepast was. Twee jaar lang schilderde en timmerde hij en verving hij alles wat kapot was. Hij gaf ons schoonmaaktips en andere huishoudelijke adviezen. We noemden hem onze ‘wooncoach’.

Kamer voor kamer werd het langzaam maar zeker ordelijk, fris en praktisch. Mijn man nam het op zich om grondig te ontspullen. We begonnen stilaan te genieten van de netheid. Het idee dat een opgeruimd huis zorgt voor rust in het hoofd had ik altijd afgedaan als crypto-moralistische nonsens, maar het bleek echt waar te zijn. Nooit had ik me zo goed kunnen concentreren als in mijn mooie, nieuwe, lege werkkamer.

Bij-hou-den

Intussen piekerde ik: hoe zorg ik dat ons huis, als de renovatie klaar is, niet weer een Augiasstal wordt? Waar haal ik de tijd vandaan om op te ruimen en schoon te maken? Ook al had mijn man onderhand plezier gekregen in ‘the material world’, zoals hij pleegde te zeggen, een echte huisman was hij nog steeds niet. Ik overwoog om een zogeheten ‘professional organizer’ in te schakelen om me op weg te helpen. Totdat mijn inmiddels studerende en elders wonende dochter me het – nieuwe, maar toch alweer smerige – gasfornuis zag poetsen. Ze werkt naast haar studie in de thuiszorg en geeft (wonderlijk maar waar) ‘schoonmaakworkshops’ aan beginnende collega’s. „Ja, zo’n vuil fornuis vind jij wel leuk, hè?” spotte ze. „Dan heb je eer van je werk. Maar je moet het bij-hou-den.”

Die opmerking raakte de juiste snaar. Mijn probleem, zo drong ineens tot me door, was dat ik me mentaal afsloot voor de troep in huis, tot het te gek werd en ik (of mijn man) uiteindelijk stofzuiger of dweil pakte. Ik besloot om iedere dag op zijn minst één klein huishoudelijk klusje te doen, al was het maar een borstel door de wc of een doekje over het aanrecht. Ik noemde het ‘kaizen’, naar de Japanse managementmethode gebaseerd op het principe van de small steps. Op die manier zou het misschien nooit helemaal tiptop zijn, maar ook nooit meer een grote bende. Dat was een aanlokkelijk vooruitzicht.

Ik merkte dat ons huis, nu het ontdaan was van overbodige spullen, een stuk gemakkelijker schoon te houden was. Toch viel het in het begin niet mee om een evenwicht te vinden. Het idee dat ik mogelijk van een hopeloze slons in een acceptabele huishouder zou kunnen veranderen, maakte me bij tijd en wijle te fanatiek, op andere dagen zette ik me met grote tegenzin aan mijn taak. „Vijf minuten”, hield ik mezelf dan voor. Of: „Vier traptreden.” Dat werkte; als ik eenmaal bezig was, kreeg ik alsnog plezier in de trap die weer schoon werd en voor ik het wist, had ik alle treden gedaan.

Deze methode – ik hou ’m nu al ruim een jaar vol – zorgt ervoor dat ik, zonder in poetsmanies te vervallen, me bewust blijf van mijn fysieke omgeving. Zodat ik na het tandenpoetsen de spetters van de badkamerspiegel veeg, en zowaar weleens gedachteloos vuile vingers van een lichtknopje wrijf als ik langsloop. Ik denk soms aan Mizee met haar afwassopje, en hoe ik mijn neus daarvoor ophaalde.

We hebben heus niet al onze vieze gewoontes afgezworen en ons huis is al helemaal geen vtwonen-plaatje geworden. Maar onverwacht bezoek zorgt niet langer voor paniek, en aangekondigde visite betekent niet meer vooraf een halve dag puinruimen. En, belangrijker: ons huis is niet meer een verzameling stenen, maar een levend iets. Een thuis.